
De kronkelende weggetjes, het weidse landschap, de slingerende sloten en geultjes, de kwelderwallen en wierden in Noord West Groningen verraden de rijke geschiedenis van de Marne.
De geschiedenis van het landschap
De Marne is als een getijdenbekken aan de kust ontstaan rond 5500 voor Christus. De hoger gelegen zandgronden (bij Winsum) in de Marne werden al bewoond vanaf 3350 voor Christus. Vanaf 1500 voor Christus slibde het getijdenbekken langzaam dicht en veranderde de Marne tot een schiereiland in een uitdijend kwelderlandschap aan de Waddenkust.
Vanaf plm 500 voor Christus wisten bewoners gebruik te maken van de natuurlijke dynamiek van de kwelders en is het gebied in cultuur gebracht. De incidentele overstromingen zorgden voor aanwas van voedselrijk slib, dat de bodem geschikt maakte voor het verbouwen van allerlei gewassen. De uitgestrekte graslanden werden zowel als hooiland als weidegrond gebruikt. En de zee voorzag in vis en schelpdieren.
Door een langdurig proces van aanslibbing, is land ontstaan dat alleen bij hoogwater onderliep en waar begroeiing mogelijk was: kwelderland. Het gebied ten noorden van de lijn Grijpskerk – Groningen – Overschild – Nieuweschans zag er daarom ongeveer uit zoals het huidige waddengebied direct ten noorden van de zeedijk. Dit 'Hogeland' werd van zuid naar noord doorsneden door een aantal rivieren (de Lauwers, Hunze/Reitdiep). die hun oorsprong vonden op de zuidelijker gelegen gronden en door een wirwar van geulen, kreken en prielen.
Pas toen de kwelders van de 6e eeuw voor Christus hoger opgeslibd raakten, konden zich hier mensen vestigen. De eerste bewoners waren boeren uit de Drentse zandgebieden die ’s zomers naar de kust trokken om hun vee te laten grazen. Toen de kwelders na enkele generaties hoger en droger werden vestigde men zich voorgoed op de hoogste kwelderwallen. Het bewoonbare kweldergebied in Groningen lag rond het begin van de jaartelling ongeveer 1 à 2 meter boven het gemiddeld zeeniveau. Als bescherming tegen de vloeden hoogde men de woonplaatsen geleidelijk op met mest, graszoden en afval; de afzonderlijke huispodia groeiden op den duur aaneen tot woonheuvels, de ‘wierden’. In de vroege Middeleeuwen telde Noord Groningen meer dan 500 wierden.
De eerste bewoners leefden van de landbouw, akkerbouw (granen en duivebonen, een soort tuinbonen) en veeteelt (runderen, schapen en geiten). Daarnaast leefden ze van de jacht, vis, schelpdieren en wilde groenten. Biet, selderij, peen en kool maar ook zilte groenten als zeekraal en zeeaster. Vanaf de Romeinse tijd hielden de bewoners ook kippen. Het vee gaf levensonderhoud, maar ook status voor een bruidsschat of als vergoeding bij conflicten.
In de vroege Middeleeuwen leefden de kustbewoners veel meer met de zee, belangrijk voor levensonderhoud, handel en diplomatie. Het wierdenland was toen dichtbevolkt (in de hoogtijdagen behoorde het zelfs tot de dichtst bevolkte delen van West-Europa). De kustbewoners op de wierden hadden overzeese handelsrelaties met machtscentra langs de Engelse, Duitse en Scandinavische kust en handelden ondermeer in wollen stoffen, huiden en zout.
De kustbewoners hebben bijgedragen aan de vorming van het huidige landschap, door inpoldering van schorren en kwelders tot vruchtbare gras- en landbouwgrond; en het ontwikkelen van prielen en geulen tot waterwegen voor visserij, landbouw en transport.
Binnendijks wordt het landschap gekenmerkt door wierden (terpen), opeenvolgende kwelderwallen, dijken en sluizen (Zijlen).
Kwelders
Kwelders zijn land vanuit zee. Het water voert slib aan en langzaam vormt dat slib nieuw land. Het slib is door de boeren aan de Groningse kust vastgezet tussen dammen. Hierdoor ontstaat nieuw weidegebied, waarin 's zomers schapen, paarden en koeien grazen en elk seizoen andere vogels neerstrijken.
Een kwelder bestaat uit verschillende delen waarop je andere planten ziet groeien. Op de laagste kwelder vind je zilte planten als zeekraal en schorrekruid, op de hoogste delen rood zwenkgras en zoutmelde. Elk seizoen is er een andere kleur: frisgroen in het voorjaar, lila in de zomer en dieprood in de herfst. De kwelders zijn goed te zien vanaf de waddendijk.
Kwelderwal
De belangrijkste dorpen van de Marne bevinden zich naast elkaar op een kwelderwal die vanaf de vroege middeleeuwen bewoond werd. Elf dorpswierden liggen hier op een rij (meest twee aan twee), waarvan de meeste al in de 10e eeuw worden genoemd. Slechts enkele daarvan groeiden uit tot een volwaardig kerkdorp; de overige werden na afloop van de middeleeuwen weer verlaten.
Bedijking
Vanaf de 11e eeuw werden er dijken aangelegd. Die waren aanvankelijk laag, zodat men nieuwe boerderijen op huiswierden bleef bouwen. In de volle middeleeuwen, zo rond 1200, werden de uitgestrekte kwelders stukje bij beetje ingepolderd. De Cisterciënzer monniken hebben een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de dijken. Maar in de loop der eeuwen zijn het vooral de boeren geweest (al dan niet aangestuurd door lokale elite) die gezamenlijk een steeds dichter en aaneengesloten stelsel van dijken hebben gebouwd langs de huidige Waddenkust.
In de Marne zie je hoe in de bedijking hoe de schaalgrootte in landaanwinning toenam. Wanneer je van de oudste wierdedorpen naar de Waddenzee gaat, door de verschillende dijkcoupures met hun 'schotbalkhuisjes', zie je het landschap grootschaliger worden. Landaanwinning was minstens zo belangrijk als veiligheid om dijken aan te leggen. Op den duur werd de Marne omsloten door een ringdijk die de wierdedorpen met elkaar verbond waardoor in het midden nieuwe landbouwgrond ontstond. De ringdijken werden voorzien van kokersluizen of zijlen op de plek waar de kreken hun water op zee loosden.
Na de ringdijken begonnen de kustboeren de eerste zeedijken aan te leggen. De aanleg en het onderhoud van deze kilometer lange dijken, met zijlen om het overtollige water af te kunnen voeren, vroeg organisatie. Hierin speelden vanaf de 12e eeuw de grote kloosters zoals Klaarkamp bij Rinsumageest en Oldeklooster bij Kloosterburen. Zij legden zich ondermeer toe op dijkenbouw en waterbeheer, waarin ze in de loop der jaren steeds bedrevener werden.
De komst van de dijken maakt het leven in het kustgebied ook gevaarlijker. In de tijd van de wierden kon het water weer makkelijk weg, maar als er een dijk doorbrak, was de schade vaak enorm, zeker voor de boerderijen die niet op een wierde stonden. Doordat het zoute water in het achterland niet weg kon, tastte het de kwaliteit van de grond sterk aan. Tot de laatste grote stormvloed in 1717 kende het gebied vele watersnoodrampen. De dijk herstellen op de plek van de doorbraak was vaak onbegonnen werk. Daarom werd deze er in een boog omheen gelegd. Achter de nieuwe dijk bleef van een kolk achter als herinnering aan de dijkdoorbraak.
Door de inpoldering verzoette het landschap en strekten dorpen en boerderijen zich uit tot buiten de wierdedorpen. Er kwamen bomen en 'dobbes' (drinkwaterplaatsen voor vee). En er kwamen grotere akkerarealen. Op de lichtere klei maakte steeds meer weidegrond plaats voor akkers. Ook verrezen er grote boerderijen op de stevige klei, evenals vele stinzen en borgen.
De oude binnendijken zijn nu vaak bijzondere wandelroutes geworden. Doordat je net iets boven het maaiveld loopt heb je prachtig uitzicht over het land. bv de route 'Eindeloze ruimte voor en achter de waddendijk'.