Kleikustgebied
Het landschap maakt deel uit van het kleikustgebied dat loopt van Den Helder tot aan Esbjerg. Wierden, dijken en open polders, kwelder- en oeverwallen bepalen het karakter. Het gebied wordt beschouwd als het oudste, nog grotendeels intact zijnde cultuurlandschap van Noordwest Europa.
Wierden
Het wierdenland aan de Groningse waddenkust is een van de oudst bewoonde gebieden van Nederland. De wierden zijn de Groningse term voor woonheuvels (terpen). Vanaf de 6e eeuw voor Christus, zijn de wierden geleidelijk ontstaan in kweldergebied door aanslibbing van door de zee gevormde vruchtbare grond. Deze grond vormde een lage kwelderwal, oftewel oever langs de waddenkust waar vissers en boeren zich vestigden. Door de stijgende zeespiegel en regelmatige overstromingen waren de boeren tot na de Middeleeuwen gedwongen deze wal steeds verder op te hogen tot huiswierden om daarop hun hun huis en vee veilig te stellen.
De Romein Plinius de Oudere schreef over deze omgeving in de Naturalis Historia (77 na Chr.): “Twee keer per etmaal komt de Oceaan daar met geweldige watermassa’s over een onmetelijke afstand opzetten en bedekt eeuwig door de natuur omstreden gebied waarvan het onduidelijk is of het bij het vaste land behoort of deel uitmaakt van de zee. Daar bewoont dat arme volk hoge heuvels of dammen die ze eigenhandig hebben opgeworpen tot de hoogste waterstand die ze hebben meegemaakt. Met hun hutten die ze erop hebben gebouwd lijken ze wel zeelieden wanneer water het omringende land bedekt, maar schipbreukelingen wanneer het water zich heeft teruggetrokken.”
Verschillende van deze wierden zijn samengegroeid tot een dorpswierde.
dwarsdoorsnede van wierde
De wierdendorpen hebben verschillende vormen wat betreft structuur van wegen en bebouwing. Twee hoofdgroepen zijn te onderscheiden: de radiaire en de rechthoekige vorm. De radiaire soort – het woord zegt het al- heeft de vorm van een rad: rond, met de wegen als de spaken in het rad tussen de bovenste ring (vaak met een zoetwaterpoel voor vee ook bekend als een dobbe in het midden) en de onderste ring (ook bekend als de ossengang). Niehove en Spijk zijn de mooiste van de radiaire soort. Het overgrote deel van de wierden die er nu nog zijn heeft een rechthoekige vorm. In de loop der tijd nam namelijk de bevolkingsdichtheid in het gebied toe en daarom moest er rationeler met de beschikbare ruimte en de mogelijkheden voor uitbreiding omgesprongen worden. Vanaf het jaar 1000 verlieten boeren de dorpswierden weer voor een plaats in het open land, waar zij steeds weer nieuwe huiswierden hebben opgebouwd voor hun boerderij met bijgebouwen. Alleen al in Groningen zijn zo’n 590 huiswierden geteld, terwijl er nog steeds nieuwe worden ontdekt. De meeste wierden zijn in de loop der tijd overslibd geraakt.
De bloeiperiode van de wierden eindigde na de Val van Rome. Vele mensen kwamen op drift tijdens de Grote Volksverhuizing (tussen de 4e en 6e eeuw na Christus) en mengden zich zo met de huidige wierdebewoners. Na de kerstening vanaf de 8e eeuw na Christus zijn bovenop veel van de dorpswierden kerken gebouwd.
Daarnaast zijn er ook zogenaamde wierdenrijen, zoals de naam al aangeeft een strook land waar her en der ophogingen te zien zijn. Door aanslibbingen achter de kwelder- en oeverwallen ontstond nieuw land. Zo schoof in een proces van eeuwen, de kustlijn op in - globaal - noordelijke richting. In bepaalde gebieden, bijvoorbeeld in Noordwest-Groningen is dit duidelijk zichtbaar door de ligging van dorpen in rijen die op afstand van elkaar globaal oost- west lopen. Zo zie je daar als het ware de wal Warfhuizen-Houwerzijl, daarboven die tussen Wehe en Vierhuizen, daar boven de wal van Grijssloot en tenslotte die van Hornhuizen-Kloosterburen. De wierden in het noordelijk kustgebied liggen overwegend zo’n 2 tot 6 meter boven NAP. Er zijn uitschieters: de hoogste in Groningen is Ezinge waarvan de top bijna 5 meter boven NAP ligt.
Levensonderhoud van bewoners
De eerste bewoners van het kweldergebied, op de wierden, hebben geleefd van veeteelt, akkerbouw, visvangst, jacht en huisnijverheid, waarbij veeteelt het belangrijkst was. Ze woonden in hallenhuizen, een rechthoekige type boerderij, samen met de dieren onder één dak, de mensen voorin het huis, de dieren achterin. De wanden bestonden uit vlechtwerk, dichtgesmeerd met klei en mest. Pas in de late middeleeuwen werden ook bakstenen, gebakken van klei, gebruikt bij de bouw, maar dan alleen nog bij de bouw van (voor)huizen van de rijksten.
De grond was vruchtbaar en velen vestigden zich op de noordelijke zeeklei. Zo rond 900 na Christus moet het een, in verhouding tot andere delen van Nederland, welvarend en dichtbevolkt gebied zijn geweest (waarschijnlijk woonden er toen ongeveer 10 mensen per km² in Noord-Groningen, terwijl voor Drenthe de dichtheid op 4 per km² gesteld wordt). In de vroege Middeleeuwen (6e - 11e eeuw) ontwikkelde het gebied zich door vruchtbare grond, goede scheepvaartverbindingen, contacten met andere volkeren en een groeiende economie die leidde tot intensief goederenverkeer. Dit heeft de vestiging van kloosterorden aangetrokken die zich in de late Middeleeuwen (11e - 16e eeuw) snel verspreiden over West Europa. De komst van de monniken heeft de cultuur in het kustgebied weer nieuwe impulsen gekregen om zich sneller te ontwikkelen.
Kerstening van het Noorden
De provincies Friesland en Groningen waren voor de 8e eeuw onderdeel van het koninkrijk Friesland. Van 719 tot 734 werd het gebied stapsgewijs van het zuidwesten naar het noordoosten veroverd door de Franken. Het nieuwe Frankische gezag in Friesland en Groningen had een grote invloed op de komst van het christendom, en daarmee de komst van nieuwe gebouwen, zoals kerken, kloosters en bijbehorende uithoven.
Bonifatius (geboren rond 672 en vermoord in 754 na Christus) kwam in 723 in opdracht van de paus en christelijke Frankische koningen als ontginningsbisschop uit het tegenwoordige Engeland naar het noorden van Groningen en Friesland. Hij kwam hier samen met andere zendelingen het christendom propageren onder verschillende stammen door bestaande rituelen en gebruiken te bestrijden en bewoners te dopen die zich bekeerden tot het Christendom. Uiteindelijk is hij, samen met 52 volgelingen, in de buurt van Dokkum overvallen en omgebracht.
In 786 na Christus werd de Fries Liudger aangesteld door Karel de Grote om de Groninger Germaanse stammen te kerstenen. Het werk van Bonifatius en Liudger heeft in de 7e en 8e eeuw geresulteerd in de stichting van de eerste abdijen, vaak in lager gelegen nattere gebieden (veenlanden), die alleen seizoensgebonden bewoning mogelijk maakten. De Vikingen hebben in de 8e eeuw op strooptochten weer veel van deze abdijen geplunderd en de monniken vermoord. Uiteindelijk werden de blijvende Vikingen gekerstend en geassimileerd in de bevolking en heeft het christelijk geloof zich snel verbreid.
De eerste permanente kloosters werden in de rijke delen van het kustgebied van Noord-Nederland gesticht, op wierden en terpen om zichzelf te beschermen tegen overstromingen. Daarna vond er een snelle uitbreiding plaats naar het overige kustgebied en verder landinwaarts naar de veengebieden. Het is opvallend dat de kloosters zich voornamelijk vestigden op overgangsgebieden, zoals de overgang van zavel- naar kleigronden en van zand- naar veengronden. Dit waren waarschijnlijk de meest winstgevende gebieden, waar kloosters zichzelf konden onderhouden door middel van akkerbouw, veeteelt en veenontginningen.
Tot de 12e eeuw waren abdijen in Friesland en Groningen nog autonoom onder leiding van een abt, daarna werden de abdijen op initiatief van de paus samengevoegd tot kloosterordes. Stichters van kloosters waren bijvoorbeeld graven - vertegenwoordigers van de Frankische koning die in een bepaald gebied de hoogste bestuurlijke functie invulden – en rijke families. Een belangrijke factor in de keuze voor een locatie van middeleeuwse kloosters in de noordelijke kustgebieden waren schenkingen van gronden door intredende geestelijken uit de elite. Daarnaast werd gekozen voor hoger gelegen gebieden en vruchtbare grond. Tijdens de eerste vestigingen van kloosters in Friesland en Groningen was sprake van Friese vrijheid. Er was geen centraal gezag en het bestuur werd uitgevoerd door kleine republieken. Hierbij werkten hoofdelingen (lokale grondbezitters, vaak gevestigd in versterkte huizen) en eigenerfde boeren (boeren met eigen bezit) samen om een gebied te besturen.
In 1192 troffen twaalf Cisteziënzer monniken onder leiding van de abt Wybrandus de verlaten wierde met de naam Adewerd, het huidige Aduard. 'Lichtende verschijnselen' deden ze besluiten hier een klooster te stichten, de Sint Bernardus Abdij, die een onuitwisbare rol gespeeld heeft op de ontwikkeling van het Hogeland. De Cisteziënzer monniken legden de nadruk op soberheid en handenarbeid. Eerst begonnen ze aan de strijd tegen het water: een lange serie inpolderingen met bijbehorende bedijkingen, ontwatering door het plaatsen van sluizen en het graven van sloten en kanalen voor waterberging en scheepvaart. Het meest indrukwekkend was het graven van het 8 km lange 'Aduarderdiep' dat ook vandaag nog gebruikt wordt voor de scheepvaart. Daarnaast zette de abdij drie steenbakkerijen op die in hoog tempo kloostermoppen, andere steenvormen, geglazuurde tegels en ornamenten produceerden. Rond 1300 was het omvangrijke kloostercomplex met 6000 ha landbouwgrond zelfvoorzienend: de stenen uit de bakkerijen waren voortaan bestemd voor de handel en export. De abt had ook een bestuurlijke rol in de waterhuishouding en rechtspraak in de wijde omgeving van het Reitdiep. Het klooster verwierf grote rijkdom door schenkingen en opbrengsten van haar land en handel. Naast haar pionierswerk in de nijverheid, handel, landwinning en waterbeheersing werd de Sint Bernardusabdij al in de 13e eeuw een intellectueel en contemplatief centrum, die geleerden uit Italië en Frankrijk als monnik deed intreden.
Het klooster had naast een buitenschool (De Roode school) ook een binnenschool en het was deze school die, in de tweede helft van de 15e eeuw aangestuurd werd door de Aduarder Kring; een post academische dialoog tussen geleerden uit Europa. Bekende deelnemers waren de theoloog Wessel Gansfort ( 1419-1489) en Rudolf Agricola ( 1444-1485). Deze school werd beroemd in heel Europa en stond aan de wieg van het humanisme, zie verder School Aduarder Kring.
In 1498 kwam er een einde aan de Friese vrijheid toen Albrecht van Saksen als stadhouder werd aangesteld. Na verschillende conflicten en meerdere stadhouders werd uiteindelijk keizer Karel V landsheer in zowel Friesland als Groningen. In deze periode kwam ook het protestantisme op waarbij aanhangers, door gebrek aan eigen kerkgebouwen, bijeenkwamen in de buitenlucht rondom een 'hagepreker'.
In 1566 leidt dit tot de Beeldenstorm waarbij fanatieke protestanten na een 'hagepreek' kloosters bestormen en vernielingen aanrichten: beelden van heiligen worden van de muur getrokken, glas-in-loodramen ingegooid, het kerkzilver geplunderd en boeken vernietigd. De protestanten willen protserige kloosters en kerken 'zuiveren van afgoden' en geschikt maken voor sobere kerkdiensten. De Spaanse katholieke leider van de Nederlanden, Filips II, is woedend over de beeldenstorm, laat orde op zaken stellen en de schuldigen aan de beeldenstorm bestraffen. Dit leidt tot de Nederlandse Opstand, een burgeroorlog tegen Filips II en zijn legers, en de oprichting van de Republiek der Verenigde Nederlanden in 1579. De beeldenstorm is achteraf het begin geweest van een aantal ingrijpende politieke, religieuze en staatkundige veranderingen in de Nederlanden die leiden tot een Republiek, die weer de voorganger is van het huidige Nederland.
In 1594, met de Reformatie werd de uitoefening van het katholicisme verboden; priesters mochten blijven en kregen wat alimentatie als zij zich onthielden of zich inzetten voor de hervormde gemeente. Door huisbezoek en dwang op gasthuisbewoners, onderwijzers en ambtenaren werd het bijwonen van protestantse preken en het deelnemen aan het avondmaal voorgeschreven. Rondtrekkende priesters konden alleen in het geheim in schuilkerken, vaak in boerenschuren, de mis opdragen.
Middeleeuwse kloosters
Rond het jaar 1000 na Christus ontdekten de ‘schier’ monniken (de Cisteziënzers) de waddenkust. Zij introduceren baksteen productie vanuit Italië voor de bouw van kloostercomplexen, voorwerken, boerderijen en de onder het patronaatschip van de kloosters vallende dorps (parochie) kerken. Daarnaast hebben de kloosterlingen een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van Nederland op het gebied van de waterstaat, landbouw, rechtspraak, politiek, onderwijs en architectuur.
In de 11e en 12e eeuw stond het monastieke leven in bloei in het noorden. Een cisterciënzerklooster werd gesticht in de 12e eeuw in Klaarkamp bij Rinsumageest. Van hieruit werden vele andere kloosters opgericht, onder andere bij Bolsward (1190), Aduard (1192) en Gerkesklooster (1249). Nog weer andere kloosters werden opgericht in Dokkum (voor 1175), Morra (voor 1240) en Niawier (voor 1215). In het latere Kloosterburen werd het Oldenklooster (1175) opgericht door de Norbertijnen. Hierdoor kwam een groot deel van de kerkenbouw tot stand. De kloosters hadden samen ongeveer een vijfde van alle cultuurland in handen om in hun onderhoud te kunnen voorzien. Het zware werk (landbewerking, baksteen productie, bouw, brood bakken, bier brouwen, zieken verzorgen) werd uitbesteed aan lekenbroeders die door de grote afstanden door de week vaak in voorwerken verbleven. De voorwerken werden in de 13e eeuw versterkt met vestingwallen en ringgrachten, sommige voorwerken werden verbouwd tot steenhuizen en torens 'Stinzen' (de Schierstins is de enige overgeblevene in Veenwouden) om zich te beschermen tegen roversbenden. Vanaf de 14e eeuw werd het moeilijker om voldoende lekenbroeders in dienst te nemen en begonnen de kloosters hun gronden te verpachten. De boerderijen en voorwerken werden sindsdien geëxploiteerd door 'meiers' (Gronings voor burgers), waarbij veel van de voorwerken werden afgebroken om daarmee de boerderijen te verbeteren.
Tussen 1200 en 1600 domineerden de kloosters het leven en landschap in Groningen en andere provincies langs de waddenkust. De grote kloosters werden centra van kennis en macht. Aan het rijke kloosterleven kwam een eind tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), een politieke en godsdienstige strijd om de macht. Na de Reformatie en de Beeldenstorm in de 16e eeuw is een groot deel van de kloostercultuur in de noordelijke provincies vernietigd. Van alle 121 kloosters die het noordelijk kustgebied rijk was is alleen de kloosterkerk van de Kruisheren in ter Apel blijven staan. Het is het enige nog bestaande middeleeuwse plattelandskloosterkerk van Noord-west Europa (en sinds 1982 Unesco erfgoed).
In 1580 werden de Gedeputeerde Staten van Friesland overgenomen door de calvinisten en werden de kloosters opgeheven. Grote kloosters werden als waardevolle plaatsen gezien voor Spanjaarden om zich te vestigen, dus werden deze afgebroken op bevel van het provinciebestuur. Andere kloosters waren al beschadigd in gevechten met de Spanjaarden in de jaren ervoor en restanten werden grotendeel ook afgebroken.
In 1594 sloot ook de stad Groningen zich aan bij de Republiek en werd het christendom vervangen door het protestantisme. Ook hier werden de kloostergoederen overgenomen door de Staten en de kloostergebouwen werden (grotendeels) afgebroken waarbij de bouwmaterialen, waaronder de 'kloostermoppen', hergebruikt zijn in huizen, gebouwen en sluizen.
De meeste kloosters verdwenen uit het landschap en sommigen werden deels bewaard, zoals in Kloosterburen en de Romaans-gotische Ziekenzaal als laatste restant van het Sint Bernardus klooster in Aduard. In totaal zijn er van de verschillende orden voor tien kloosters in Friesland en Groningen (een deel van) de terp of wierde waar het klooster heeft gestaan nog te herkennen in het landschap. Ook zijn er van een achttal kloosters (een deel van) de contouren van de voormalige klooster terreinen nog te herkennen. Wat vooral rest is de verwijzing in namen.
Pittoreske Dorpskerken
De eerste kerken van hout verschenen vanaf de 8e eeuw in- en misschien soms op de plaats van Germaanse heiligdommen, centraal op het hoogste punt van een wierde. Vanaf de 11e eeuw werden deze kerken gebouwd soms met tufsteen maar steeds vaker met 'kloostermoppen', nadat de bouwplaats op de wierde werd versterkt voor de fundering.
Van ongeveer 400 middeleeuwse kerken zijn in noord Groningen en Friesland nog restanten of zelfs hele gebouwen te vinden. In tal van dorpjes staan deze 12e, 13e en soms zelfs 11e eeuwse bouwwerken voornamelijk gebouwd door Cisteziënzers. Vanaf de 11e eeuw werden kerken naar romaans model massief gebouwd met ton- of kruis/graat gewelven die gedragen werden door dikke muren met kleine ramen (bv in Fransum). In de 2e helft van de 12e eeuw werden kerken naar gotisch model gebouwd met skeletbouw door spitsbogen en kruisribgewelven, die gedragen werden door pilaren op de vier hoekpunten. Hierdoor konden de muren hoger en slanker worden met meer lichtinval door grotere ramen. Veel van het siermetselwerk en de vluchtpatronen zijn ontleend aan 12e eeuwse Italiaanse baksteenarchitectuur. Opvallend is dat de architectuur van Cisteziënzer kloosterkerken en de romaans-gotische kerken in het noordelijk kustgebied hoofdzakelijk wordt bepaald door de ruimte. Het interieur is vrij sober en uit het materiaalgebruik is goed te zien hoe de kerk is gebouwd. Afbeeldingen van heiligen of bijbelse taferelen waren verboden in (klooster) kerken voor de Cisteziënzers. Nergens ter wereld is zo'n hoge dichtheid aan middeleeuwse kerken te vinden is als hier, vooral in Groningen, waardoor het ook wel het Toscane van het Noorden wordt genoemd.
Vanaf de 16e eeuw verandert de inrichting en sfeer in de kerken na de reformatie o.a. door 'heerebanken', 'rouwborden', orgels en preekgestoeltes, in de kerken zelf is hierover veel informatie te vinden.
Nergens ter wereld bestaat een zo grote schat aan kerkorgels in een geografisch klein gebied als de provincie Groningen. Het aantal en de kwaliteit van de afzonderlijke instrumenten is bijzonder qua bouwwijze, klank, de bespeelbaarheid en authenticiteit van de vele (zeer) oude orgels. Organisten en orgelbouwers van over de hele wereld komen hier op af. In de Petruskerk in Leens worden van Mei tm September regelmatig orgelconcerten gegeven door vooraanstaande organisten uit binnen- en buitenland.
Stoere Waterwerken
Naast kerkenbouw namen de monniken vanaf de 11e eeuw het voortouw in de bedijking, waterkering en inpoldering van het Waddenkustgebied; zij worden gezien als de pioniers voor de ontwikkeling van de waterwerken in Nederland. Als grootgrondbezitters hadden zij hier direct belang bij. Vanaf die tijd is er binnendijks geen getijdenwerking meer tussen Leeuwarden, Groningen en de Friese en Groninger kust. Toch kun je aan de wierden, terpen en de vele kronkelende wegen nog altijd zien waar ooit de geulen en de zandplaten van de vroegere Waddenzee hebben gelopen.
Vanaf de 12e eeuw werd de waterhuishouding georganiseerd door zijlvesten en dijkrechten. De meeste dijkrechten kwamen - net als de zijlvesten - tot stand als bestuursorganen onder leiding van een kloosterabt. Vaak vielen ze grotendeels samen met één of meer zijlvesten of onderdelen daarvan. Soms vielen ze samen met het kerspelbestuur.
Zijlvesten waren verantwoordelijk voor het onderhoud en beheer van de uitwateringssluizen of zijlen, wateren en wegen. De zijlen waren bedoeld om binnenwater te spuien en buitenwater te keren. Dit gebeurde met name op plekken waar het water op buitenwater (de zee) moet worden geloosd met eb, als dus het buitenwater lager is dan het binnenwater. Door het laten in- of uitstromen van water kan men het waterpeil laten stijgen of dalen, waardoor een teveel aan water van de bovenloop uit de stad gehouden kan worden en het hoogteverschil tussen twee vaargebieden overbrugd kan worden. De schouw van de zijlen, vaarten en dijken berustte bij de edele heerden (landeigenaren met meer dan 15 hectare) en werd uitgevoerd door de bestuurder of schepper. Met waterschapsbelasting, schot (ook wel zijlschot of binnenschot) geheten, werden het onderhoud en beheer betaald van de wateren en wegen. Deze belasting was gekoppeld aan de grootte van het land van de edele heerden en meiers.
Dijkrechten waren plaatselijke organisaties van landeigenaren die verantwoordelijk waren voor het onderhoud van de zeewaterkerende dijken. Ze waren doorgaans veel kleiner van omvang dan een zijlvest. De dijkrechten grensden aan de te onderhouden zeedijken en omvatten een of meer kerspelen (kleinste (kerk)bestuurlijke eenheden).
In 1854 gingen de zijlvesten en dijkrechten op in waterschappen, ook verantwoordelijk voor de schouw van de zeedijken. Het dijkonderhoud kwam voor rekening van de oevereigenaren. Nu zijn er nog 2 waterschappen: Noorderzijlvest en Hunze & Aa’s.
Ondanks de bedijking bleven overstromingen het land in latere eeuwen regelmatig teisteren, zodat de mensen dan weer hun toevlucht tot de wierden en terpen moesten nemen. De kerstvloed van 1717 heeft zijn sporen achtergelaten in het landschap. Zie ook waatersvloed 1717
Deftige Borgen
De politieke macht lag in de 17e eeuw volledig bij de provinciale adel van Groningen. De meeste grond kwam in handen van de hoofdelingen, later Ommelander Jonkers genoemd, die dit aan de boeren verpachtten. Daarnaast bezaten de jonkers heerlijke rechten op het gebied van rechtspraak, waterstaat en kerkelijk bestuur.
De Jonkers woonden sinds de late middeleeuwen in een borg, een versterkt kasteel of burcht, omzoomd door een gracht. De borgen verloren hun militaire functie en werden omgebouwd tot deftige buitenverblijven met mooie tuinen. Na 1750 verloor de adel snel aan invloed ten gunste van de boerenstand. Veel van de resterende borgen raakten in verval of werden na 1800 afgebroken.
Ooit telde de provincie Groningen er meer dan honderd. De oudste vorm was een steenhuis, dat in de loop der eeuwen uitgroeide tot een waar kasteel. De meeste van de nog bestaande borgen zijn niet van binnen te bezichtigen, omdat ze nu een andere functie hebben of niet meer bestaan. Dit zijn de ‘Allersmaborg’ vlakbij Ezinge; de ‘Breedenborg’ in Breede (vlakbij Warffum); de ‘Rensumaborg’ in Uithuizermeeden. Landgoed ‘Ewsum’ in Middelstum heeft alleen nog een tuin en een theeschenkerij in het koetshuis. De landgoederen ‘Ewsum’, ‘Allersmaborg’, ‘Rensumaborg’, ‘Ekenstein’, 'Wedderborg' zijn nog wel toegankelijk voor wandelaars.
De ‘Piloersmaborg’ in Den Ham, ook wel bekend als de ‘Hamsterborg’, is de enige overgebleven boerderijborg in Groningen.
De ‘Menkemaborg’ in Uithuizen - de mooiste borg in Noord Groningen - bestond al in 1400 maar is in 1614 gerestaureerd en verbouwd tot haar huidige uiterlijk. Deze borg en Landgoed ‘Verhildersum’ in Leens zijn nog te bezoeken als historische attractie, baroktuin en museum.
Statige Boerderijen
Voor de bedijking was veeteelt het hoofdmiddel van bestaan. Na de bedijking nam de akkerbouw toe, maar veeteelt bleef de hoofdzaak. In de 18e eeuw kwam de akkerbouw meer naar voren, mede door de bouw van watermolens waardoor de afwatering verbeterd werd. Rond 1850 werd meer dan tweederde deel van het land voor akkerbouw aangewend. Toch werd op vrijwel elke boerderij tot het midden van de 20e eeuws een aantal koeien gemolken.
Met name in de 19e eeuw, wist een deel van de boeren het tot grote welstand te brengen. De welvaart van de boerenstand uitte zich in de bouw van grote statige boerderijen, ‘heerden’ vaak benoemd naar de familienaam b.v. de ‘Stoepemaheerd’ in Zuurdijk. In de omgeving staan kop-hals-rompboerderijen waarbij het huis via een lagere passage (de hals) verbonden is met de schuur. Een variant hierop is de ‘Hogelandse’ boerderij waarbij de 'kop' dwars voor de hals en de schuur is gebouwd. Het ‘dwarshuis’ is van voren gezien dus breder. De meer statige herenboerderijen zijn te zien in het gebied tussen de dorpen Warffum en Uithuizen (via Usquert).
Vanaf het einde van de negentiende eeuw werden de traditionele kop-hals-rompboerderijen en rentenierswoningen vervangen door eigentijdse villa’s, voorzien van een siertuin in Engelse landschapsstijl. Het groeiende aantal landarbeiders vestigde zich in achterafstraatjes van de oude dorpen en in nieuwe nederzettingen, zoals Kleine Huisjes.
Onder meer door de overgang op steeds grotere en duurdere machines moesten de boeren zich na de Tweede Wereldoorlog steeds verder specialiseren.
Monumentale Wemen
Tenslotte zijn er in dit gebied ‘wemen’, pastorieboerderijen: een aan de kerk of de pastoor of kapelaan toebehorend stuk boerenland, vaak gesitueerd naast en tegenover een kerk. Zo heet het (voormalige) kerkhof van Vliedorp (voormalig wierdedorp ongeveer 200 meter ten noorden van Houwerzijl) ook nu nog Ol Weem (oude weem). Monumentale voorbeelden van bestaande wemen zijn ’t Sael’, ‘Groot Wetsinge’ en de opnieuw opgebouwde weem in Westeremden, waar het Museum Helmantel is.
De weem van de Petruskerk in Pieterburen, na de reformatie bekend als Domies Toen (tuin van de dominee) is een botanische tuin met een kruidentuin, diverse zeldzame planten en in het voorjaar een rijkdom aan stinzenplanten (in Groningen ook wel börgbloumkes genoemd). Domies Toen heeft het predikaat Nationale Collectie Noordelijke Stinzenplanten.
Molens
In de Marne en daarbuiten zijn diverse molens te zien: vooral stellingmolens en grondzeilers, elk met een eigen naam.
Stellingmolens (meestal pel- en korenmolens) zijn bovenkruiers die vanaf een rond de molenromp gebouwde stelling op de wind draaien; de molen kan rond, zes- of achtkantig zijn.
Grondzeilers (meestal poldermolens) zijn bovenkruiers waarbij alleen de kap via de staart vanaf de grond op de wind draait. Voor mooie fiets- en wandel ommetjes en routes langs molens in de omgeving en meer informatie zie groningermolens.nl