De geschiedenis van Noord Groningen is getekend door het leven met het water en begint al lang voor de jaartelling. Dit is terug te zien in het rijke aanbod aan cultureel erfgoed: eeuwenoude wierden, pittoreske kerken, stoere waterwerken, deftige borgen, statige boerderijen, Wemen (pastorie boerderijen) en molens. Veel erfgoed wordt door bewoners beheerd en ingezet voor culturele activiteiten.
Kerstening van het Noorden
Op de wierden werd aan zon- en maanverering gedaan tot de intocht van de Franken. De provincies Friesland en Groningen waren voor de 8e eeuw onderdeel van het koninkrijk Friesland. Van 719 tot 734 werd het gebied stapsgewijs van het zuidwesten naar het noordoosten veroverd door de Franken. Ze namen gebieden in, vernielden op en rond de wierden de oorspronkelijke heiligdommen en vervreemden zo de bewoners van de noordelijke handelaren. Het nieuwe Frankische gezag in Friesland en Groningen had een grote invloed op de komst van het christendom, en daarmee de komst van nieuwe gebouwen, zoals kerken, kloosters en bijbehorende uithoven.
Bonifatius (geboren rond 672 en vermoord in 754 na Christus) kwam in 716 in opdracht van de paus en christelijke Frankische koningen als ontginningsbisschop uit het huidige Engeland naar het noorden van Groningen en Friesland. Samen met andere zendelingen wilde hij de bewoners van verschillende stammen bekeren en dopen tot Christenen door in hun eigen taal te prediken en bestaande rituelen en gebruiken te bestrijden. Uiteindelijk is hij, samen met 52 volgelingen, in de buurt van Dokkum overvallen en gedood.
In 786 na Christus werd de Fries Liudger aangesteld door Karel de Grote om de Groninger Germaanse stammen te kerstenen. Het werk van Bonifatius en Liudger heeft in de 7e en 8e eeuw geresulteerd in de stichting van de eerste abdijen, vaak in lager gelegen nattere gebieden (veenlanden), die alleen seizoensgebonden bewoning mogelijk maakten. De Vikingen hebben in de 8e eeuw op strooptochten weer veel van deze abdijen geplunderd en de monniken vermoord. Uiteindelijk werden de blijvende Vikingen gekerstend en geassimileerd in de bevolking en heeft het christelijk geloof zich snel verbreid.
De eerste permanente kloosters werden in de rijke delen van het kustgebied van Noord-Nederland gesticht, op wierden en terpen om zichzelf te beschermen tegen overstromingen. Daarna vond er een snelle uitbreiding plaats naar het overige kustgebied en verder landinwaarts naar de veengebieden. Het is opvallend dat de kloosters zich voornamelijk vestigden op overgangsgebieden, zoals de overgang van zavel- naar kleigronden en van zand- naar veengronden. Dit waren waarschijnlijk de meest winstgevende gebieden, waar kloosters zichzelf konden onderhouden door middel van akkerbouw, veeteelt en veenontginningen.
Tot de 12e eeuw waren abdijen in Friesland en Groningen nog autonoom onder leiding van een abt, daarna werden de abdijen op initiatief van de paus samengevoegd tot kloosterordes. Stichters van kloosters waren bijvoorbeeld graven - vertegenwoordigers van de Frankische koning die in een bepaald gebied de hoogste bestuurlijke functie invulden – en rijke families. Een belangrijke factor in de keuze voor een locatie van middeleeuwse kloosters in de noordelijke kustgebieden waren schenkingen van gronden door intredende geestelijken uit de elite. Daarnaast werd gekozen voor hoger gelegen gebieden en vruchtbare grond. Tijdens de eerste vestigingen van kloosters in Friesland en Groningen was sprake van Friese vrijheid. Er was geen centraal gezag en het bestuur werd uitgevoerd door kleine republieken. Hierbij werkten hoofdelingen (lokale grondbezitters, vaak gevestigd in versterkte huizen) en eigenerfde boeren (boeren met eigen bezit) samen om een gebied te besturen.
In 1192 troffen twaalf Cisteziënzer monniken onder leiding van de abt Wybrandus de verlaten wierde met de naam Adewerd, het huidige Aduard. 'Lichtende verschijnselen' deden ze besluiten hier een klooster te stichten, de Sint Bernardus Abdij, die een onuitwisbare rol gespeeld heeft op de ontwikkeling van het Hogeland. De Cisteziënzer monniken legden de nadruk op soberheid en handenarbeid. Eerst begonnen ze aan de strijd tegen het water: een lange serie inpolderingen met bijbehorende bedijkingen, ontwatering door het plaatsen van sluizen en het graven van sloten en kanalen voor waterberging en scheepvaart. Het meest indrukwekkend was het graven van het 8 km lange 'Aduarderdiep' dat ook vandaag nog gebruikt wordt voor de scheepvaart. Daarnaast zette de abdij drie steenbakkerijen op die in hoog tempo kloostermoppen, andere steenvormen, geglazuurde tegels en ornamenten produceerden. Rond 1300 was het omvangrijke kloostercomplex met 6000 ha landbouwgrond zelfvoorzienend: de stenen uit de bakkerijen waren voortaan bestemd voor de handel en export. De abt had ook een bestuurlijke rol in de waterhuishouding en rechtspraak in de wijde omgeving van het Reitdiep. Het klooster verwierf grote rijkdom door schenkingen en opbrengsten van haar land en handel. Naast haar pionierswerk in de nijverheid, handel, landwinning en waterbeheersing werd de Sint Bernardusabdij al in de 13e eeuw een intellectueel en contemplatief centrum, die geleerden uit Italië en Frankrijk als monnik deed intreden.
Het klooster had naast een buitenschool (De Roode school) ook een binnenschool en het was deze school die, in de tweede helft van de 15e eeuw aangestuurd werd door de Aduarder Kring; een post academische dialoog tussen vrijzinnig katholieke geleerden uit Europa. Deze academie werd beroemd in heel Europa en stond aan de wieg van het humanisme, zie verder School Aduarder Kring
Bekende deelnemers van de Aduarder Kring waren de theoloog Wessel Gansfort (1419-1489) en Rudolf Agricola (1443-1485). Zij schaarden zich achter Erasmus en vooral Agricola wordt gezien als de grondlegger van het humanisme in Noord Europa. Agricola wordt ook beschouwd als de grondlegger van de Groningse Universiteit, die uiteindelijk in 1614 is gesticht.
In 1498 kwam er een einde aan de Friese vrijheid toen Albrecht van Saksen als stadhouder werd aangesteld. Na verschillende conflicten en meerdere stadhouders werd uiteindelijk keizer Karel V landsheer in zowel Friesland als Groningen. In deze periode kwam ook het protestantisme op waarbij aanhangers, door gebrek aan eigen kerkgebouwen, bijeenkwamen in de buitenlucht rondom een 'hagepreker'.
In 1566 leidde dit tot de Beeldenstorm waarbij fanatieke protestanten na een 'hagepreek' kloosters bestormden en vernielingen aanrichtten: heiligenbeelden werden van de muur getrokken, glas-in-loodramen ingegooid, het kerkzilver geplunderd en boeken vernietigd. De protestanten wilden protserige kloosters en kerken 'zuiveren van afgoden' en geschikt maken voor sobere kerkdiensten. De Spaanse katholieke leider van de Nederlanden, Filips II, woedend over de beeldenstorm, liet orde op zaken stellen en de schuldigen aan de beeldenstorm bestraffen. Dit leidde tot de Nederlandse Opstand, een burgeroorlog tegen Filips II en zijn legers, en de oprichting van de Republiek der Verenigde Nederlanden in 1579. De beeldenstorm is achteraf het begin geweest van een aantal ingrijpende politieke, religieuze en staatkundige veranderingen in de Nederlanden die leidden tot een Republiek, die weer de voorganger is van het huidige Nederland.
In 1594, met de Reformatie werd de uitoefening van het katholicisme verboden; priesters mochten blijven en kregen wat alimentatie als zij zich onthielden van de katholieke eredienst of zich inzetten voor de hervormde gemeente. Door huisbezoek en dwang op gasthuisbewoners, onderwijzers en ambtenaren werd het bijwonen van protestantse preken en het deelnemen aan het avondmaal voorgeschreven. Rondtrekkende priesters konden alleen in het geheim in schuilkerken, vaak in boerenschuren, de mis opdragen.
Middeleeuwse kloosters
Rond het jaar 1000 na Christus ontdekten de ‘schier’ monniken (de Cisteziënzers) de waddenkust. Zij introduceerden baksteen productie vanuit Italië voor de bouw van kloostercomplexen, voorwerken, boerderijen en de onder het patronaatschip van de kloosters vallende dorps (parochie) kerken. Daarnaast hebben de kloosterlingen een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van Nederland op het gebied van de waterstaat, landbouw, rechtspraak, politiek, onderwijs en architectuur.
In de 11e en 12e eeuw stond het monastieke leven in bloei in het noorden. Een cisterciënzerklooster werd gesticht in de 12e eeuw in Klaarkamp bij Rinsumageest. Van hieruit werden vele andere kloosters opgericht, onder andere bij Bolsward (1190), Aduard (1192) en Gerkesklooster (1249). Nog weer andere kloosters werden opgericht in Dokkum (voor 1175), Morra (voor 1240) en Niawier (voor 1215). In het latere Kloosterburen werd het Oldenklooster (1175) opgericht door de Norbertijnen. Hierdoor kwam een groot deel van de kerkenbouw tot stand. De kloosters hadden samen ongeveer een vijfde van alle cultuurland in handen om in hun onderhoud te kunnen voorzien. Het zware werk (landbewerking, baksteen productie, bouw, brood bakken, bier brouwen, zieken verzorgen) werd uitbesteed aan lekenbroeders die door de grote afstanden door de week vaak in voorwerken verbleven. De voorwerken werden in de 13e eeuw versterkt met vestingwallen en ringgrachten, sommige voorwerken werden verbouwd tot steenhuizen en torens 'Stinzen' (de 'Schierstins' is de enige overgeblevene in Veenwouden) om zich te beschermen tegen roversbenden. Vanaf de 14e eeuw werd het moeilijker om voldoende lekenbroeders in dienst te nemen en begonnen de kloosters hun gronden te verpachten. De boerderijen en voorwerken werden sindsdien geëxploiteerd door 'meiers' (Gronings voor burgers), waarbij veel van de voorwerken werden afgebroken om daarmee de boerderijen te verbeteren.
Tussen 1200 en 1600 domineerden de kloosters het leven en landschap in Groningen en andere provincies langs de waddenkust. Tegen het einde van de Middeleeuwen stonden in Groningen en Friesland wel 50 kloosters. De grote kloosters werden centra van kennis en macht. Aan het rijke kloosterleven kwam een eind door de Beeldenstorm (1566), gevolgd door de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), een politieke en godsdienstige strijd om de macht. Na de Reformatie en de Beeldenstorm in de 16e eeuw is een groot deel van de kloostercultuur in de noordelijke provincies vernietigd. Van alle 121 kloosters die het noordelijk kustgebied rijk was is alleen de kloosterkerk van de Kruisheren in ter Apel blijven staan. Het is het enige nog bestaande middeleeuwse plattelandskloosterkerk van Noord-west Europa (en sinds 1982 Unesco erfgoed).
In 1580 werden de Gedeputeerde Staten van Friesland overgenomen door de calvinisten en werden de kloosters opgeheven. Grote kloosters werden als waardevolle plaatsen gezien voor Spanjaarden om zich te vestigen, dus werden deze afgebroken op bevel van het provinciebestuur. Andere kloosters waren al beschadigd in gevechten met de Spanjaarden in de jaren ervoor en de restanten werden grotendeel ook afgebroken.
Op 22 Juli 1594 werd de stad Groningen veroverd op de Spanjaarden. Vanaf deze 'Reductie' van Groningen maakten stad en 'ommelanden' deel uit van de Republiek. De klooster bezittingen werden overgenomen door de Staten en bouwmaterialen, zoals 'kloostermoppen', van afgebroken kloostergebouwen werden hergebruikt voor de bouw van huizen, gebouwen en sluizen.
De meeste kloosters verdwenen uit het landschap en sommigen werden deels bewaard, zoals in Kloosterburen en de Romaans-gotische Ziekenzaal als laatste restant van het Sint Bernardus klooster in Aduard. In totaal zijn er van tien kloosters in Friesland en Groningen (een deel van) alleen de terp of wierde waar het klooster heeft gestaan nog te herkennen in het landschap. Ook zijn er van een achttal kloosters (een deel van) de contouren van de voormalige klooster terreinen nog te herkennen. Wat vooral rest is de verwijzing in namen.
Pittoreske dorpskerken
Nergens ter wereld is zo'n hoge dichtheid aan middeleeuwse kerken te vinden als op de Groninger zeeklei, waardoor het ook wel het Toscane van het Noorden wordt genoemd.
De eerste kerken van hout verschenen vanaf de 8e eeuw in- en misschien soms op de plaats van germaanse heiligdommen, centraal op het hoogste punt van een wierde. Vanaf de 11e eeuw werden deze kerken gebouwd soms met tufsteen maar steeds met 'kloostermoppen' (rode stenen, gebakken van Groninger zeeklei), waarna de bouwplaats op de wierde werd versterkt voor de financiering.
Van ongeveer 400 middeleeuwse kerken zijn in noord Groningen en Friesland nog restanten of zelfs hele gebouwen te vinden. In tal van dorpjes staan deze 12e, 13e en soms zelfs 11e eeuwse bouwwerken voornamelijk gebouwd door Cisteziënzers. Vanaf de 11e eeuw werden kerken naar romaans model massief gebouwd met ton- of kruis/graat gewelven die gedragen werden door dikke muren met kleine ramen (bv in Fransum). In de 2e helft van de 12e eeuw werden kerken naar gotisch model gebouwd met skeletbouw door spitsbogen en kruisribgewelven, die gedragen werden door pilaren op de vier hoekpunten. Hierdoor konden de muren hoger en slanker worden met meer lichtinval door grotere ramen. Veel van het siermetselwerk en de vluchtpatronen zijn ontleend aan 12e eeuwse Italiaanse baksteenarchitectuur. Opvallend is dat de architectuur van Cisteziënzer kloosterkerken en de romaans-gotische kerken in het noordelijk kustgebied hoofdzakelijk wordt bepaald door de ruimte. Het interieur is vrij sober en uit het materiaalgebruik is goed te zien hoe de kerk is gebouwd. Afbeeldingen van heiligen of bijbelse taferelen waren verboden in (klooster) kerken voor de Cisteziënzers.
Vanaf de 16e eeuw verandert de inrichting en sfeer in de kerken na de reformatie oa door 'heerebanken', 'rouwborden', orgels en preekgestoeltes, in de kerken zelf is daardoor veel informatie te vinden.
Bij veel kerken staat de deur overdag open of is een sleutel op te halen in het dorp. Museaal zijn de Petruskerk in Pieterburen (10 km); Adelskerk in Midwolde (18 km); Hippolytuskerk in Middelstum (20 km); Schoolkerk (met een Escherachtige trap) in Garnerwolde (23 km); en de Mariakerk in Krewerd (34 km)
Groninger gasthuizen
Middenin het bruisende hart van Groningen liggen verstilde hofjes. Een hofje of een gasthuis is een ommuurde binnenplaats, omringd door woningen. De gasthuizen zijn vanaf de Middeleeuwen gesticht om onderdak te bieden aan armen, zieken, weduwen of pelgrims. Deze zorg werd gezien als taak van naastenliefde door de kerk met de hulp van kerkgangers. De kerk zorgde ervoor dat voedsel en onderdak werd geboden aan behoeftigen. Binnen de kloostermuren was vaak een ziekenverblijf en gastenzaal te vinden, zoals nu nog te zien is in de Abdijkerk van Aduard. Toen de steden in de Middeleeuwen flink groeiden, groeide ook de vraag naar vaste opvang voor armen en reizigers. Daarop werden door stedelijke bestuurders de eerste gasthuizen gesticht.
De gasthuizen zijn klein van schaal, maar groots in sfeer en geschiedenis. Groningen telt er maar liefst 32, meer dan bijna elke andere stad in Nederland. Het 'Pelstergasthuis' is rond 1267 als eerste gesticht, als 'Heilige Geestgasthuis', voor zwervers, reizigers en pelgrims. Gasten werden opgevangen door lekebroeders uit naburige kloosters. In 1405 werd het 'Pepergasthuis' gesticht, als 'Geertruidsgasthuis', door welgestelde burgers, allereerst voor pelgrims van de Martinikerk die een verblijfplaats nodig hadden. In de 15e en 16e eeuw volgden meer burgerinitiatieven ondermeer in 1517 met het 'Sint Anthonygasthuis', waar 'ellendige en arme pellegrams' onderdak vonden. De leiding over de gasthuizen kwam vanaf 1437 bij het stadsbestuur te liggen, die een convent met voogden benoemde voor het dagelijkse bestuur. Dit convent was ook verantwoordelijk voor de voedseluitdeling bij de Martinikerk aan arme 'Stadjers' die vaak in schamele woningen tegen de stadsmuren woonden. Tot de 19e eeuw werd voedsel in natura (brood en boter) uitgedeeld, daarna door een kleine financiële bijdrage.
Rond 1600 werd het gasthuis niet alleen een toevluchtsoord voor armen en behoeftigen, maar ook een verzorgde woonplek voor ouderen. Rijke burgers 'proveniers' konden zich inkopen voor een verzorgde oude dag, armen 'conventualen' kregen vaak eenvoudiger onderdak via de kerk. De proveniers brachten geld in en schonken soms hele landerijen aan de gasthuizen. Hierdoor konden meer gasthuizen worden opgericht en uitgroeien tot kleine zelfvoorzienende gemeenschappen met een bakkerij, slachtplaats, brouwerij, 'rosmolen' voor het malen van rogge en een gemeenschappelijke keuken. In de 17e eeuw kwam daar soms een rookhuis en koelkamer bij. De tafelmanieren in de hofjes werden van hogerhand streng geregisseerd. Zo moesten de gasten bij het luiden van de klok direct op hun eigen plaats aan tafel gaan zitten. De eettafel was gedekt met tafellinnen met daarop tinnen bekers, schotels en bestek. Dronkaards mochten niet mee eten en laatkomers vonden de hond in de pot. Vlees, vis en brood moest op schotels worden gesneden en uit de hand eten was verboden. Iedere gast had een wekelijks corvee en moest helpen bij het afruimen en afwassen.
De gasthuizen bleven lang fungeren als opvanghuizen, vooral voor proveniers. In de 20e eeuw toen de inkoopsom in een gasthuis steeds hoger werd, nam de belangstelling voor koop af en werden de hofjeswoningen steeds vaker verhuurd. Door de opkomst van bejaardenhuisvesting ontstond leegstand en raakten de gasthuizen in verval. Maar sinds de jaren 1980 zijn de hofjes met overheidsgeld gerestaureerd door de gemeente Groningen en zijn veel gasthuizen rijksmonument geworden. De hofjes in Groningen dragen nog klinkende namen als Juffer Margarethagasthuis, Jacob en Annagasthuis en Juffer Tette Alberdagasthuis. Zie verder een lijst van de 32 bestaande gasthuizen
Groninger orgels
De provincie Groningen is beroemd om zijn orgelrijkdom en trekt organisten, orgelbouwers en klassieke muziekliefhebbers vanuit de hele wereld. De orgels zijn meestal in de 17e en 18e eeuw gebouwd als pronkstukken en gefinancierd door elkaar overtroevende herenboeren. De kwaliteit van deze orgels is bijzonder qua bouwstijl, klank en bespeelbaarheid. Nergens bestaan zoveel (zeer) historische en authentieke orgels per vierkante kilometer als hier, sommige orgels zijn wereldberoemd.
In Krewerd, staat tussen de bomen, in het 13e eeuwse romaans gotische Mariakerkje het oudste orgel van de provincie. Het orgel uit 1531 staat op een 'doksaal': een wand die het koor van de rest van de kerk scheidt. Hierachter mochten de ‘leken’, de gewone kerkgangers, niet komen. Links is een 'piscina' te zien, een soort afvoer voor het wijwater, en rechts de balgen. Het kerkje is elke dag geopend en als je het orgel wilt bespelen (tegen een vrijwillige bijdrage) kun je even bellen en de sleutel halen bij een van de betrokken dorpsbewoners.
In Zeerijp, met de scheve toren los van de kerk, staat een bijzonder orgel in aanleg uit de 17e eeuw. Het instrument heeft een 'rugwerk': een uitstekend deel van het orgel, waardoor de organist een deel achter hem vandaan hoort komen.
Arp Schnitger was de 'Stradivarius van de orgelbouw' en bouwde in de 17e eeuw orgels met een eigen stijl en van hoge kwaliteit, en zijn werk heeft nog steeds een grote invloed op orgelmakers en organisten uit de hele wereld. Hij maakte onderscheid tussen dorpsorgels, stadsorgels en orgels voor een adellijk slot. Het rijkst uitgevoerd zijn de slotorgels.
Elf van de dertig min of meer originele orgels van Schnitger zijn nog te vinden in Groningen: in de Martinikerk in Groningen (1691-92); Pelstergasthuiskerk in Groningen (1693); Hervormde kerk in Harkstede (1695-96); Hervormde kerk in Noordbroek (1696); Der Aa-kerk in Groningen (1694-97); Petruskerk in Pieterburen (1696-99); Hervormde kerk in Nieuw Scheemda (1698); Lutherse kerk in Groningen (1699); Dionysiuskerk in Uithuizen (1700-01); Broerkerk in Groningen (1700-02); Hervormde kerk in Eenum (1704); en Pancratiuskerk in Godlinze (1704)
Sinds 1727 behoort hij tot een jonge Groninger orgelbouwer: Albertus Anthoni Hinsz , die beroemd werd door de (om)bouw van de orgels van de Martinikerk en de kerk in Zandeweer. In 1734 leverde hij een nieuw orgel op voor de Petruskerk in Leens, met 27 stemmen, verdeeld over hoofdwerk, rugwerk en een vrij pedaal. Van alle door hem gebouwde orgels staat het orgel van Leens qua klank het onderliggende bij de Schnitzer traditie. Op dit orgel wordt van Mei tm September regelmatig orgelconcerten gegeven door effectieve organisten uit binnen- en buitenland, zie hinzsorgelleens.nl.
Stoere waterwerken
Naast kerkenbouw namen de monniken vanaf de 11e eeuw het voortouw in de bedijking, waterkering en inpoldering van het Waddenkustgebied; zij worden gezien als de pioniers voor de ontwikkeling van de waterwerken in Nederland. Als grootgrondbezitters hadden zij hier direct belang bij. Vanaf die tijd is er binnendijks geen getijdenwerking meer tussen Leeuwarden, Groningen en de Friese en Groninger kust. Toch kun je aan de wierden, terpen en de vele kronkelende wegen nog altijd zien waar ooit de geulen en de zandplaten van de vroegere Waddenzee hebben gelopen.
Vanaf de 12e eeuw werd de waterhuishouding georganiseerd door zijlvesten en dijkrechten. De meeste dijkrechten kwamen - net als de zijlvesten - tot stand als bestuursorganen onder leiding van een kloosterabt. Vaak vielen ze grotendeels samen met één of meer zijlvesten of onderdelen daarvan. Soms vielen ze samen met het kerspelbestuur.
Zijlvesten waren verantwoordelijk voor het onderhoud en beheer van de uitwateringssluizen of zijlen, wateren en wegen. De zijlen waren bedoeld om binnenwater te spuien en buitenwater te keren. Dit gebeurde met name op plekken waar het water op buitenwater (de zee) moet worden geloosd met eb, als dus het buitenwater lager is dan het binnenwater. Door het laten in- of uitstromen van water kan men het waterpeil laten stijgen of dalen, waardoor een teveel aan water van de bovenloop uit de stad gehouden kan worden en het hoogteverschil tussen twee vaargebieden overbrugd kan worden. De schouw van de zijlen, vaarten en dijken berustte bij de edele heerden (landeigenaren met meer dan 15 hectare) en werd uitgevoerd door de bestuurder of schepper. Met waterschapsbelasting, schot (ook wel zijlschot of binnenschot) geheten, werden het onderhoud en beheer betaald van de wateren en wegen. Deze belasting was gekoppeld aan de grootte van het land van de edele heerden en meiers.
Dijkrechten waren plaatselijke organisaties van landeigenaren die verantwoordelijk waren voor het onderhoud van de zeewaterkerende dijken. Ze waren doorgaans veel kleiner van omvang dan een zijlvest. De dijkrechten grensden aan de te onderhouden zeedijken en omvatten een of meer kerspelen (kleinste (kerk)bestuurlijke eenheden).
In 1854 gingen de zijlvesten en dijkrechten op in waterschappen, ook verantwoordelijk voor de schouw van de zeedijken. Het dijkonderhoud kwam voor rekening van de oevereigenaren. Nu zijn er nog 2 waterschappen: Noorderzijlvest en Hunze & Aa’s.
Ondanks de bedijking bleven overstromingen het land in latere eeuwen regelmatig teisteren, zodat de mensen dan weer hun toevlucht tot de wierden en terpen moesten nemen. De kerstvloed van 1717 heeft zijn sporen achtergelaten in het landschap. Zie ook waatersvloed 1717
Deftige borgen
De politieke macht lag in de 17e eeuw volledig bij de provinciale adel van Groningen. De meeste grond kwam in handen van de hoofdelingen, later Ommelander Jonkers genoemd, die dit aan de boeren verpachtten. Daarnaast bezaten de jonkers heerlijke rechten op het gebied van rechtspraak, waterstaat en kerkelijk bestuur.
De Jonkers woonden sinds de late middeleeuwen in een borg, een versterkt kasteel of burcht, omzoomd door een gracht. De borgen verloren hun militaire functie en werden omgebouwd tot deftige buitenverblijven met mooie tuinen. Na 1750 verloor de adel snel aan invloed ten gunste van de boerenstand. Veel van de resterende borgen raakten in verval of werden na 1800 afgebroken.
Ooit telde de provincie Groningen meer dan honderd borgen. De oudste vorm was een steenhuis. Vermogende 'steenrijke' boeren begonnen rond 1300 te bouwen met bakstenen van Groninger klei. Deze steenhuizen in de vorm van een stenen toren op een kleine wierde en daaromheen een brede gracht boden de nodige bescherming tijdens de 14e tot 16e eeuw. Gaandeweg de 17e eeuw werden de meeste stenen torens afgebroken en omgebouwd tot imposante gebouwen met een kasteelachtige status, de borgen. De omringende tuinen garandeerden een goede toevoer van verse groente, kruiden en fruit voor de bewoners. In de loop der tijd werden ook siertuinen aangelegd geïnspireerd op renaissance en baroktuinen in Oud-Hollandse stijl. In sommige borgen werden ook een boomgaard, kruidentuin, oranjerie (voor citrusvruchten) en ijskoepel aangelegd (de laatste is een stenen koepel, bedekt met aarde, waarin in de winter ijs uit de gracht werd opgeslagen, zodat men in de zomer ook nog ijs had) aangelegd.
De nu nog bestaande borgen zijn meestal niet van binnen te bezichtigen, omdat ze nu een andere functie hebben. Dit zijn de 'Allersmaborg' vlakbij Ezinge; de 'Breedenborg' in Breede (vlakbij Warffum) en de 'Rensumaborg' in Uithuizermeeden. Landgoed 'Ewsum' in Middelstum heeft alleen nog een tuin en een theeschenkerij in het koetshuis. De landgoederen 'Ewsum', 'Allersmaborg', 'Rensumaborg', 'Ekenstein', 'Wedderborg' zijn niet toegankelijk wel voor wandelaars.
De 'Piloersmaborg' in Den Ham, ook wel bekend als de 'Hamsterborg', is de enige boerderijborg in Groningen.
De ‘Menkemaborg’ in Uithuizen - de mooiste borg in Noord Groningen - bestond al in 1400 maar is in 1614 gerestaureerd en verbouwd tot haar huidige uiterlijk. Deze borg en Landgoed ‘Verhildersum’ in Leens zijn nog te bezoeken als historische attractie, baroktuin en museum.
Statige boerderijen
Voor de bedijking was veeteelt het hoofdmiddel van bestaan. Na de bedijking kwam de akkerbouw op naast de veeteelt. In de 18e eeuw werd de afwatering verbeterd, mede door de bouw van watermolens, en kwam de akkerbouw meer naar voren. Rond 1850 werd meer dan tweederde deel van het land voor akkerbouw aangewend. Toch werden, tot het midden van de 20e eeuw, nog op vrijwel iedere boerderij nog wel een aantal koeien gemolken.
Met name in de 19e eeuw, wist een deel van de boeren het tot grote welstand te brengen. De welvaart van de boerenstand uitte zich in de bouw van grote statige boerderijen met veel landerijen, ‘heerden’ vaak benoemd naar de familienaam b.v. de ‘Stoepemaheerd’ in Zuurdijk. In de omgeving staan kop-hals-rompboerderijen waarbij het huis via een lagere passage (de hals) verbonden is met de schuur. Een variant hierop is de ‘Hogelandse’ boerderij waarbij de 'kop' dwars voor de hals en de schuur is gebouwd. Het ‘dwarshuis’ is van voren gezien dus breder. De meer statige herenboerderijen zijn te zien in het gebied tussen de dorpen Warffum en Uithuizen (via Usquert).
Vanaf het einde van de negentiende eeuw werden de traditionele kop-hals-rompboerderijen en rentenierswoningen vervangen door eigentijdse villa’s, voorzien van een siertuin in Engelse landschapsstijl. Het groeiende aantal landarbeiders vestigde zich in achterafstraatjes van de oude dorpen en in nieuwe nederzettingen, zoals Kleine Huisjes.
Onder meer door de overgang op steeds grotere en duurdere machines moesten de boeren zich na de Tweede Wereldoorlog steeds verder specialiseren.
Monumentale wemen
Tenslotte zijn er in dit gebied ‘wemen’, pastorieboerderijen: een aan de kerk of de pastoor of kapelaan toebehorend stuk boerenland, vaak gesitueerd naast en tegenover een kerk. Zo heet het (voormalige) kerkhof van Vliedorp (voormalig wierdedorp ongeveer 200 meter ten noorden van Houwerzijl) ook nu nog Ol Weem (oude weem). Monumentale voorbeelden van bestaande wemen zijn ’t Sael’, ‘Groot Wetsinge’ en de opnieuw opgebouwde weem in Westeremden, waar het Museum Helmantel is.
De weem van de Petruskerk in Pieterburen, na de reformatie bekend als Domies Toen (tuin van de dominee) is een botanische tuin met een kruidentuin, diverse zeldzame planten en in het voorjaar een rijkdom aan stinzenplanten (in Groningen ook wel börgbloumkes genoemd). Domies Toen heeft het predikaat Nationale Collectie Noordelijke Stinzenplanten.
Molens
In de Marne en daarbuiten zijn diverse molens te zien: vooral stellingmolens en grondzeilers, elk met een eigen naam.
Stellingmolens (meestal pel- en korenmolens) zijn bovenkruiers die vanaf een rond de molenromp gebouwde stelling op de wind draaien; de molen kan rond, zes- of achtkantig zijn.
Grondzeilers (meestal poldermolens) zijn bovenkruiers waarbij alleen de kap via de staart vanaf de grond op de wind draait. Voor mooie fiets- en wandel ommetjes en routes langs molens in de omgeving en meer informatie zie groningermolens.nl
Sommige stellingmolens zijn in het weekend te bezoeken, zeker als de molen draait en/of de vlag uithangt. De grondzeilers zijn meestal alleen op afspraak geopend.