Het Groninger Waddengebied is vanaf ongeveer 6000 voor Christus gevormd door wind en de stroming van het zeewater. Het maakt deel uit van het kleikustgebied tussen Den Helder (Nederland) in het westen en Esbjerg (Denemarken) in het oosten. Het Groninger waddenland herbergt veel verschillende landschappelijke en cultuurhistorische waarden en wordt gezien als het oudste, nog grotendeels intacte, cultuurlandschap van Noordwest-Europa.
De kustbewoners hebben bijgedragen aan de vorming van het huidige landschap, door inpoldering van schorren en kwelders tot vruchtbare gras- en landbouwgrond; en het ontwikkelen van prielen en geulen tot waterwegen voor visserij, landbouw en transport.
Een groot deel van de Marne is agrarisch gebied en behoort tot de beste landbouwgebieden van Europa. Landerijen strekken zich uit van stad tot wad. Er is hier vruchtbare en goed gekavelde grond en een gunstig klimaat. Met verkoeling vanuit de Noordzee in de zomer, vaak een frisse wind die het gewas snel droogt, de nodige zonne-uren en een relatieve milde winter.

Landschap de Marne
De Marne ligt in het Groninger waddengebied. Buitendijks ligt het immense wad met op de achtergrond Schiermonnikoog. Binnendijks wordt het landschap van de Marne getekend door kwelderwallen, wierden (terpen), dijken, zijlen (sluizen), open polders, pittoreske dorpjes, zelf kerken, eeuwenoude maren (waterlopen), kreken en weggetjes die zich door het land slingeren. Bovenal is de Marne een gebied waar het stil kan zijn en waar schone lucht recht van zee komt. Het landschap is ongerept, er zijn prachtige vergezichten, indrukwekkende luchten, kortom rust en ruimte!
De Marne is rond 5500 voor Christus als getijdebekken aan de kust ontstaan. Het gebied bestond uit zand- en kleivlaktes, doorsneden door prielen en slenken. Vanaf 1500 voor Christus slibde het getijdebekken langzaam dicht en werd de Marne een schiereiland in een steeds verder uitdijend kwelderlandschap aan de Waddenkust. Boeren van de hogere Drentse zandgronden trokken 's zomers langs de rivieren de Hunze en de Drentsche Aa naar de vruchtbare laag gelegen gronden langs de waddenkust om hun jongvee te laten grazen en om te vissen in de geulen. De hoger gelegen zandgronden (bij Winsum) in de Marne werden al bewoond vanaf 3350 voor Christus.
Langs de rivier de Hunze lagen twee hoger gelegen kwelderwallen. De ene liep van Dorkwerd naar Garnwerd, Ezinge en Houwerzijl en de andere van Adorp naar Winsum, Rasquert en Warffum. De wallen waren begroeid en lagen hoger dan de omgeving. De eerste bewoners verbleven in het begin alleen 's zomers op deze kwelderwallen. Permanente bewoning was niet mogelijk vanwege de voor- en najaarsstormen en winterse overstromingen.
Door een langdurig proces van aanslibbing, is vruchtbaar land ontstaan dat alleen bij hoogwater onderliep en waar begroeiing mogelijk was. Het gebied ten noorden van de lijn Grijpskerk – Groningen – Overschild – Nieuweschans zag er ongeveer uit als het huidige waddengebied direct ten noorden van de zeedijk. Het bewoonbare kweldergebied in Groningen lag rond het begin van de jaartelling ongeveer 1 à 2 meter boven het gemiddelde zeeniveau. Dit 'Hogeland' werd van zuid naar noord doorsneden door de rivieren de Lauwers en de Hunze, die hun oorsprong vonden op de zuidelijk gelegen gronden en een wirwar van geulen, kreken en prielen.
Kwelders
Kwelders zijn land vanuit zee. Het water voert slib aan en dat slib vormt langzaam nieuw land. De kwelders zijn door de boeren aan de Groninger kust steeds verder ingedamd tussen rijsdammen. Hierdoor ontstond nieuw weidegebied, waar 's zomers schapen, paarden en koeien kunnen grazen en elk seizoen weer andere vogels neerstrijken.
Een kwelder bestaat uit verschillende delen met elk een andere beplanting. Op de laagste kwelder staan zilte planten zoals zeekraal en schorrekruid, op de hoogste delen staan rood zwenkgras en zoutmelde. Elk seizoen kleurt de kwelder anders op: frisgroen in het voorjaar, lila in de zomer en dieprood in de herfst. De kwelders zijn goed te zien vanaf de waddendijk.
Kwelderwallen
Omdat zand, zavel en klei werden afgezet, konden zich steeds verder landinwaarts kwelderwallen vormen met vruchtbare grond. De lage kwelderwallen vormden de oever langs de waddenkust waar de eerste vissers en boeren zich vestigden. De oudste kwelderwallen liggen het meest landinwaarts en de jongste liggen het dichtst bij de kust.
Toen de kwelderwallen zo hoog werden dat ze bij vloed zelden overstroomden, konden bewoners vanaf de 6e eeuw voor Christus gebruik maken van de natuurlijke dynamiek van de kwelders. De kwelders werden hoger en de afzettingen zorgden voor de aanwas van voedselrijk slib, dat de bodem geschikt maakte voor het verbouwen van allerlei gewassen. De uitgestrekte graslanden werden zowel als hooiland en als weidegrond gebruikt. Permanente bewoning werd mogelijk op de hoogste kwelderwallen. Als bescherming tegen de hoge grondwaterstanden werden de woningen geleidelijk opgehoogd met huispodia van mest, graszoden en afval. De huispodia groeiden op den duur aaneen tot woonheuvels, de Wierden. Hierdoor werd de bouw van meer permanente woningen mogelijk.
Wierden
Het wierdenland aan de Groningse waddenkust is een van de oudst bewoonde gebieden van Nederland. Door de stijgende zeespiegel en overstromingen waren de boeren tot na de Middeleeuwen gedwongen om de kwelderwallen steeds verder op te hogen tot huiswierden en daarmee hun huis en vee veilig te stellen.
De Romein Plinius de Oudere schreef over deze omgeving in de Naturalis Historia (77 na Chr.): "Tweemaal per etmaal komt de Oceaan daar met geweldige watermassa's over een onmetelijke afstand opgezet over een onafzienbare vlakte, waarbij het onduidelijk is of het land is of deel uitmaakt van de zee.
Daar woont een armzalig volk (de Chauken) op hoge heuvels en eigenhandig gebouwde stellages (Wierden), die hun woningen doen uitsteken boven de hoogst bekende waterstanden. Wanneer de golven het omliggende land overspoelen, lijken de bewoners op zeelieden, maar als het water geweken is, zijn het net schipbreukelingen. Dan jagen ze rondom hun hutten op de vissen die met het zeewater proberen te vluchten. Uit riet en biezen vlechten ze touw waarmee ze visnetten knopen. Ze drogen met de hand geschept slik en met dat turf verwarmen ze hun maaltijden en hun door de noordewind verstijfde ledematen. Ze bewaren regenwater als drinkwater voor mens en vee in kuilen op de voorhof van hun huizen."
Stond er oorspronkelijk één boerderij op een wierde, later werden er meerdere Hallenhuizen (rechthoekige boerderijen) gebouwd. Hier woonden ze samen met de dieren onder één dak, de mensen voorin het huis, de dieren achterin. De muren bestonden uit vlechtwerk, dichtgesmeerd met klei en mest. Pas in de late middeleeuwen werd ook hout en gebakken klei gebruikt bij de bouw, maar dan alleen nog bij de bouw van (voor)huizen van de rijksten. Verschillende van deze wierden zijn samengegroeid tot een dorpswierde.

dwarsdoorsnede van wierde
De wierde dorpen hebben verschillende vormen wat betreft structuur van wegen en bebouwing. Twee hoofdgroepen zijn te onderscheiden: de radiaire en de rechthoekige vorm. De radiaire soort heeft de vorm van een rad: rond, met de wegen als de spaken in het rad tussen de extra ring (met in het midden vaak een dobbe, een kuil of zoetwaterpoel voor vee) en de onderste ring (oftewel ossengang ). Niehove en Spijk zijn de mooiste voorbeelden van de radiaire soort. Het overgrote deel van de wierden heeft een rechthoekige vorm omdat de bevolkingsdichtheid in de loop der tijd enorm toenam, waardoor men efficiënter met de beschikbare ruimte en de mogelijkheden voor uitbreiding om moest gaan.
De belangrijkste wierdedorpen van de Marne bevinden zich naast elkaar (meest twee aan twee) op een kwelderwal, die vanaf de vroege middeleeuwen bewoond wordt. De meeste van deze elf dorpen werden al in de 10e eeuw genoemd. Slechts enkele daarvan groeiden uit tot een volwaardig kerkdorp; de overige wierdedorpen werden na afloop van de middeleeuwen weer verlaten.
Daarnaast zijn er ook bepaalde wierderijen , streekland waar haar en der ophogingen te zien zijn. Door aanslibbingen achter de kwelder- en oeverwallen ontstond nieuw land. Zo schoof in een proces van eeuwen, de kustlijn op in - globaal - noordelijke richting. In Noordwest-Groningen is dit duidelijk te zien door de ligging van dorpen in rijen, die op afstand van elkaar globaal in oost-westelijke richting lopen. Zo is eerst de wal Warfhuizen-Houwerzijl te zien, daarboven die tussen Wehe den Hoorn en Vierhuizen, daarboven de wal van Grijssloot en tenslotte die van Hornhuizen-Kloosterburen. De wierden in het noordelijk kustgebied liggen overwegend zo'n 2 tot 6 meter boven NAP. Er zijn uitschieters: de hoogste wierde in Groningen is Ezinge waarvan de top bijna 5 meter boven NAP ligt.
Alleen al in Noord Groningen zijn zo'n 590 huiswierden geteld, terwijl er nog steeds nieuwe ontdekt worden. De meeste wierden zijn in de loop der tijd overslibd geraakt. De bouw van wierden eindigde met de komst van de eerste dijken rond 1200.
De wierdebewoners
In het noordelijk kustgebied leefden zeker vier stamverbanden. Een van deze stamverbanden waren de Chauken die leefden in het huidige Groningse kustgebied. De benaming Chauken lijkt afgeleid van 'Hauhōz', oftewel de 'Hogen'. De Chauken moeten ondernemend, reislustig en vrijheidslievend zijn geweest. Ze onderhielden via zee contacten met andere kustbewoners voor het uitwisselen van huwelijkspartners, geschenken, kennis en vaardigheden. Archeologische vondsten tonen aan dat de Chauken een gevarieerd dieet hadden: zij verzamelden eieren en joegen op vogels en zeehonden. Verder hielden ze ook runderen en schapen op de kwelders. Soms verbouwden ze gerst, vlas en duivenbonen op de zoute grond achter lage kwelderwallen.
In 12 voor Christus vielen de Romeinen het gebied van de Chauken binnen om hen in te lijven en te koloniseren. Delen van de kust werden verboden gebied waardoor het steeds lastiger werd voor de kustbewoners om contacten te onderhouden en handel te drijven. De verstoring van hun leefwereld leidde tot toenemend verzet van de Chauken tegen de Romeinen.
In 9 na Christus leden de Romeinen een verpletterende nederlaag tegen de Chauken en andere Germaanse stammen. Vanaf 100 na Christus kwamen invloedrijke adelijke geslachten op onder de Chauken die steeds heftiger aanvallen uitvoerden op de kusten van het Romeinse rijk, waarmee ze de 'Germaanse zeerovers' van hun tijd werden. In de volgende eeuwen verenigden de Chauken zich met andere stammen tot de Saksen om de Romeinen terug te dringen. Als Saksen belaagden zij samen met de Franken vanaf zee het Romeinse Rijk. Hoewel ze op deze manier uiteindelijk buiten het Romeinse Rijk wisten te blijven, werden hun samenlevingen wel sterk beïnvloed door het optreden van de Romeinen. Zo ontstond er een grotere sociale gelaagdheid in de samenlevingen op de wierden.
Ten noorden van de Romeinse Rijksgrens raakten in de 3e en 4e eeuw de Saksen en andere volken op drift en werden bestaande culturen ontwricht. In de 3e en 4e eeuw kwam er een einde aan de bloeiperiode van de wierden, en dit viel samen met de val van het Romeinse rijk. Het omringende land van de wierden werd in de loop der tijd steeds zouter en onvruchtbaarder door een stijgende zeespiegel. Het wierdeland in het Noord-Nederlandse kustgebied raakte in deze periode ontvolkt.
Na de Val van Rome, tijdens de Grote Volksverhuizing tussen de 4e en 6e eeuw, mengden nieuwkomers zich met de oorspronkelijke wierde bewoners.
Vanaf de 6e eeuw raakte het wierdeland opnieuw steeds dichter bevolkt (in de hoogtijdagen behoorde het zelfs tot de meest dicht bevolkte gebieden van West-Europa). Het kustgebied ontwikkelde zich door vruchtbare grond, goede scheepvaartverbindingen, en contacten met andere volkeren. De economie trok aan door intensief goederenverkeer en handel. De wierdebewoners hadden veel overzeese handelsrelaties met machtscentra langs de Engelse, Duitse en Scandinavische kust en handelden ondermeer in wollen stoffen, huiden en zout.
Vanaf de 6e tot de 8e eeuw werd het wierdeland een welvarend landbouw- en handelscentrum, en daarmee een van de rijkste gebieden van Europa. Schepen met handelsgoederen zeilden af en aan naar Scandinavië, Engeland en Frankrijk.
Van de 8e tot de 10e eeuw werd het gebied geteisterd door hoge stormvloeden en van tijd tot tijd invallen van de Noormannen. Door erosie raakten de kwelders steeds verder vertakt en verdiept, wat weer leidde tot de vorming van de Lauwerszee en doorbraken tot diep in het binnenland.
Vanaf het jaar 1000 was er een sterke aanwas van kwelders waardoor boeren de dorpswierden weer inwisselden voor een plaats in het open land, waar zij opnieuw huiswierden opwierpen voor hun boerderij met bijgebouwen.
In de late periode van de Middeleeuwen, vooral tussen 1220 en 1250, raakten veel wierde bewoners door enorme stormvloeden alles weer kwijt. Veel land, mensenlevens, vee en bezittingen verzwolgen in het water. De weinige achterblijvers op de hoogste wierden verarmden en moesten op eigen kracht weer een nieuw bestaan opbouwen.
Dijken
Vanaf de 11e eeuw hebben de Cisterciënzer-monniken in dit gebied kloosters gesticht, die op hun beurt weer een belangrijke rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van dijken en kanalen. De dijken waren aanvankelijk laag, zodat men nieuwe boerderijen op huiswierden bleef bouwen. In de volle middeleeuwen, zo rond 1200, werden de dijken hoger en werden uitgestrekte kwelders stukje bij een beetje ingepolderd. Vanaf die tijd hebben vooral de boeren (al dan niet aangestuurd door lokale elite) in de loop der eeuwen gezamenlijk een steeds dichter en meer aaneengesloten stelsel van dijken gebouwd langs de huidige Waddenkust.
Na de verwoestende stormvloeden in de 13e eeuw is de Marne omdijkt. De zeedijk van Zoutkamp langs Houwerzijl is hiervan een onderdeel. Het Marne-gebied is vanaf die tijd een één grote polder geworden. Na ontzilting werden de vruchtbare kleigronden geschikt voor beweiding en akkerbouw.
In de Marne is in de bedijking goed om te zien hoe de schaalvergroting in landaanwinning toenam. Gaande vanaf de oudste wierdedorpen naar de Waddenzee, via de verschillende dijkcoupures met hun opvallende 'schotbalkhuisjes', wordt het landschap steeds vruchtbaarder. Landaanwinning werd voor de bewoners minstens zo belangrijk als het aanleggen van veilige dijken. Op den duur werd de Marne omsloten door een ringdijk die de wierdedorpen met elkaar verbond ontmoette waardoor in het midden nieuwe landbouwgrond ontstond. De ringdijken werden voorzien van kokersluizen of zijlen op de plek waar de kreken hun water op zee loosden.
Na de ringdijken begonnen de kustboeren de eerste zeedijken aan te leggen. De aanleg en het onderhoud van deze kilometers lange dijken, met zijlen om het overtollige water af te kunnen voeren, vergde een goede organisatie. Vanaf de 12e eeuw speelden de grote kloosters (zoals Klaarkamp bij Rinsumageest en Oldeklooster bij Kloosterburen) een coördinerende rol en raakten zij steeds meer bedreven in dijkenbouw en waterbeheer.
De bouw van de dijken maakte het leven in het kustgebied echter ook gevaarlijker. In de tijd van de wierden kon het water weer gemakkelijk weg, maar als er een dijk doorbrak was de schade vaak enorm, zeker voor de boerderijen die niet op een wierde stonden. Omdat het zoute water in het achterland niet weg kon, verzilte de grond. Tot de laatste grote stormvloed in 1717 werd het gebied geteisterd door vele watersnoodrampen. De dijk herstellen op de plek van de doorbraak was vaak onbegonnen werk. Daarom werd een nieuwe dijk er in een boog omheen gelegd. Achter de nieuwe dijk bleef dan een kolk achter als blijvende herinnering aan de dijkdoorbraak.
Door de inpoldering verzoette het landschap en breidden boerderijen hun land steeds verder uit tot buiten de wierdedorpen. Er kwamen grotere akkerarealen met dobbes (drinkwaterpoelen voor vee) en bomen als afscheiding. Op de lichtere klei maakte weidegrond steeds meer plaats voor akkers. Ook verrezen er grotere boerderijen op de stevige klei, naast vele Stinzen en Borgen.
De oude binnendijken zijn nu vaak bijzondere wandelroutes geworden. Doordat de paden net iets boven het maaiveld uitsteken is er een prachtig uitzicht over het land. Zoals bv de route 'Eindeloze ruimte voor en achter de waddendijk'.
Kolken
Kolken zijn kleine diepe ronde waterpoelen in het landschap, tot wel 10 meter diep, die zijn ontstaan door rond kolkend water na dijkdoorbraken. Bij een dijkdoorbraak was de opstuwende kracht van het water vaak zo groot, dat de dijk niet meer te dichten was. Om de kolk werd dan met een ruime bocht een nieuw stuk dijk gebouwd. De kolken bij Ezinge en Hornhuizen zijn restanten van dijkdoorbraken bij de Kerstvloed van 1717. Een van de kolken in de Westpolder bij Hornhuizen is nog in gebruik als de 'Mansholt' eendenkooi.